De kustlijn gesloten

Weergave van Belgii Veteris in de Romeinse Tijd door Petrus Kaerius (1617)

Er bestaan veel fabeltjes en ideeën die een foutieve beeldvorming geven van de omgang van Nederlanders met het water. Het meest bekend zijn Hansje Brinker en de opmerking van Descartes “God schiep de aarde, maar de Nederlanders schiepen Nederland.”
De waarheid is eerder andersom.
In het begin van de jaartelling lag het land boven de zeespiegel. Door afslag, verzilting, inundaties, exploitatie van veen, inpoldering, ontwatering en inklinking werd Nederland steeds kwetsbaarder voor een binnendringende zee.
Bodemdaling is de meest grootschalige en invloedrijke ‘menselijke ingreep’ in het landschap en de oorzaak van vele waterproblemen. Dit ingezette proces is onomkeerbaar en nog altijd voortgaand. Een overstroming is hierdoor catastrofaal.


Duindoorbraken vanuit zee naar het dalende land maakten van de noordelijke kuststrook eilanden. Waddenzee en Zuiderzee ontstonden. Het estuarium met veengronden in het Zuidwesten veranderde in Zeeland: eilandpolders tussen zeegaten. Met wisselend succes probeerden we met bedijkingen het land te behouden. Door sterke getijdenstromingen schuurden de geulen dieper uit en werden de dijken minder stabiel.
Veel bewoonbaar land ging verloren.
Nederland is dan ook geen delta, geen waaier van aangroeiend riviersediment in zee, maar juist het omgekeerde: door zee aangetast en bedreigd land.

Met een binnendringende zee kenden we door de eeuwen heen gemiddeld elke 25 jaar een watersnood als gevolg van dijkdoorbraken. Sluiting van de kustlijn is dan ook een eerste vereiste.

In een publicatie uit 1905 legt Albert Einstein uit hoe kleine gronddeeltjes in suspensie gaan en ruimte maken voor meer watermoleculen, wanneer de watermoleculen van onder aandringen. Dan krijg je een wel, die begint met boven in de dijk de grond te verweken. De kruin kan dan al verlagen voordat de hele dijk als een pudding ineenzakt.
Wanneer door hoge waterstanden of kwel een dijklichaam van onderuit oververzadigd raakt met water en er door de opwaartse druk ruimte komt tussen de zandkorrels, zal een dijk verweken tot drijfzand. Bij lage waterstanden kan zo’n dijk door drukverschil vervolgens uiteenvallen en wegglijden. Bij lage waterstanden kan zo’n dijk door drukverschil vervolgens uitvloeien.
Dit kan zich al voordoen vanaf 10 uur aaneengesloten hoogwater.
Ook andere vormen van ‘watergevaar van onderen’ liggen continu op de loer, zoals onderspoeling (erosie van de buitenteen van de dijk) en piping (water dat onder de dijk doorsijpelt, zand meevoert en kanaaltjes doet ontstaan).
Niet dijkoverslag, maar genoemde mechanismen vormden de voornaamste oorzaak van doorbraak. Hiervoor biedt dijkverhoging geen soelaas. Hoe hoger de dijk en hoe lager het land, des te groter de ramp. Wat wel helpt is het sluiten van de kust.
Dit onderstreept de meerwaarde van kustverkorting boven dijkverhoging.



Een dijkdoorbraak in 1953. De vorm van de instortingswand onder de toeschouwers duidt op dijkval. Het water stroomt over een drempel het gat in dat de verweekte en weggegleden dijk achterliet.

Maximaal kon de Nederlandse kust zo’n 1000 km verkort worden tot zo’n 450 km kustlijn.
Hendrik Stevin maakte in de 17e eeuw al plannen om de Waddenzee te omdijken, maar het zou tot eind 19e eeuw duren voordat men hiervoor de technische capaciteit had.
Tal van plannen voor kustlijnverkorting werden daarna voorgesteld.
Het herstel van een korte kustlijn, ingezet door de Zuiderzeewerken, werd voortgezet met de Deltawerken.

Dr. ir. Fernand Mesu toonde zich als lid van de eerste Deltacommissie een groot voorstander van het afsluiten van de zeegaten in zuidwest Nederland. Hij wilde de kustlijn doortrekken om op die manier landwinst te boeken bij inpolderingen binnen die kustlijn, terwijl het overgebleven water als zoetwaterbekken zou kunnen dienen. Hij pleitte voor afsluiting van de Westerschelde, zover mogelijk westwaarts bij de monding.
Mesu schrijft in 1954: “Men kan beter vertrouwen op een ‘reservekering’ ver buiten de dijk wanneer men wil dat de bewoners van Zeeland zich weer veilig voelen achter hun dijken.”

Maar afsluiting van de Westerschelde en dijken in zee waren in die tijd taboe.
De havens van Antwerpen en Rotterdam kwamen niet achter een beschermende dam, zoals bij het voorstel voor een kustboog van Vlaanderen naar Delfland, dat net na de Ramp op 9 februari 1953 in de Nieuwe Haagsche Courant werd gepresenteerd. Wel werden zo snel mogelijk landbouw- en woongebieden veiliggesteld door de dijken te dichten.
De omstandigheden die leiden tot dijkbreuk werden na de Ramp van overheidswege bewust verzwegen om de hervestiging niet te ontmoedigen.
Men nam als vanzelfsprekend aan dat de dijken bij hoogwater door wateroverslag waren bezweken.

De verzwegen dijkverweking is een kwalijke zaak, aangezien men hierdoor de kwetsbaarheid van een open Zuidwestelijke Delta nauwelijks beseft.
Dit alles resulteerde in Deltawerken die slechts ten dele recht deden aan het oorspronkelijke Deltaplan om de zeearmen volledig af te sluiten. Het stijgend zeewater in combinatie met de zoute meren en zeegaten bedreigen de zoetwatervoorziening, waardoor laaggelegen gebieden onleefbaar kunnen worden. Zonder goede bescherming zal de Waddenzee tot in Vlaanderen reiken en treden rivieren elk jaar ver buiten hun oevers.

Zonder bescherming een Waddenzee tot in Vlaanderen Bron: Het Nieuwsblad, BE

Verder kustherstel zou opgepakt moeten worden door het Deltaprogramma. Zeegaten vormen nog altijd de grootse bedreiging voor Nederland. In dat opzicht verdient het sluiten van de doorbroken kust alle prioriteit.
Het meest urgent zijn een Westerscheldedam en zeesluizen voor de Nieuwe Waterweg. Het 'waterschap' Nederland wordt pas beheersbaar met een gesloten dijkring.

W. Borm - Adviesgroep Borm & Huijgens 2018